Translate

woensdag 2 december 2020

 TIJDSBELEVING ALS SUBSTANTIËLE EIGENSCHAP VAN BEWUSTZIJN

 INLEIDING

 John Searle en Galen Strawson stellen dat het onmogelijk is dat de uit formele syntactische (brein)structuren bewustzijn voort zou kunnen komen. Beiden huldigen desondanks een monistisch materialistisch standpunt.

 “Syntax by itself is neither constitutive of nor sufficient for semantics”, aldus de conclusie van John Searle in zijn artikel “Minds, brains and programs”. 

Vervolgens verklaart hij intentionaliteit als volgt: “Whatever else intentionality is, it is a biological phenomenon and it is as likely to be as causally dependent on the specific biochemistry of its orgins as lactation, photosynthesis, or any other biological phenomena”.

Strawson stelt dat bewustzijn een onherleidbare en overal aanwezige inherente eigenschap van de materiële natuur is : “If everything that exists is intrinsically experience involving, well, that is what the physical turns out to be; it is what the energy (another name for physical stuff) turns out to be” .

 

In dit paper ga ik in op de door Strawson en Searle aangevoerde verbinding van materie en bewustzijn. Wat impliceert materialisme in het licht van de moderne natuurwetenschap? Mijn hoofdconclusie is dat niet zozeer het denken, maar aspecten van tijd en tijdsbeleving constitutief zijn voor bewustzijn.

 

 

COMPUTERS EN BEWUSTZIJN

 

Wat schort er aan computers en andere formeel syntactische systemen waardoor ze geen bewustzijn kunnen genereren?

Waarnemen gaat bij formeel syntactische systemen vooraf aan reageren: indien A dan gebeurt B, C dan D, eventueel in miljardvoud, ԫ dan Ԭ in de Chinese kamer van Searle.

Deze opeenvolging van waarnemingen betekent echter nog geen ervaring van opeenvolging.

Elke tijdsepisode met bijbehorende handeling staat in deze systemen op zich, door deze segmentatie is er is geen sprake van tijdsbeleving.

Hoogstens is het resultaat van de vorige waarneming/handeling de beginsituatie van de volgende. Bij tijdsbeleving daarentegen is er sprake van ononderbroken waarneming van de ene tijdsepisode, met de gedachte/handeling die in die episode plaats vindt, in de andere; gedachten/handelingen worden in elkaar en tijd in zichzelf begrepen. Hier kom ik verder in dit paper uitgebreid op terug.

Ervaring van opeenvolging of tijdsbeleving is een noodzakelijke voorwaarde voor bewustzijn. Veel computerprogramma’s denken op bepaalde gebieden beter, sneller en nauwkeuriger dan wij. Juist omdat hun processen in keurige ultrakorte vaste elkaar niet beïnvloedende dan wel verstorende momenten zijn opgedeeld. Maar ze doen dit dan wel in onze tijdsbeleving.

 MATERIALISME MET DE KENNIS VAN NU

 Wat betekent een monistisch materialistische opvatting vertaald naar het huidige wereldbeeld zoals geïmpliceerd in de huidige fysica?

Het oude tijd/ruimtetheater met materie als actor bestaat al lang niet meer. Tijd, ruimte, massa/energie en krachten staan niet op zichzelf maar interageren. Tijd/ruimte is onlosmakelijk verweven met materie, die zich misschien wel in extra dimensies manifesteert (hoewel het bestaan van extra dimensies niet bewezen is).

Het verder ontleden van elementaire deeltjes, bijvoorbeeld in deeltjesversnellers, leidt tot theorieën die de aard van materie als iets concreets en duidelijk aanwezig verder onderuithalen. Wat is de aard van materie op de allerkleinst theoretisch meetbare schalen, de Planck eenheden. Zijn het multidimensionale trillende snaren of wat dan ook? Waarschijnlijk dat het vaste- en duidelijk aanwezige karakter van materie op deze schalen nog meer gaat verdwijnen, om plaats te maken voor abstracte tijd/ruimtelijke gegevenheden, bedenk ook dat eigenschappen van tijdruimte als zodanig aan de basis van onze wiskunde en meetkunde liggen. De wereld zou wel eens Platonistischer kunnen zijn dan we denken.

Op de veel grotere schaal van atomen speelt dit al, een atoom is vooral tijd/ruimte, als we een atoom met zijn elektronenschillen zouden kunnen opblazen tot de grootte van een kathedraal, dan zou de kern niet groter zijn dan een vlieg, die duizendmaal zwaarder is dan de hele kathedraal. Materie in de 21e eeuw is compleet ander “spul” dan materie anno 1800. De materiële substantie van Descartes en Locke is door de kwantummechanica en relativiteitstheorie achterhaald. Strawson spreekt over het zich manifesteren van materie als energie “(another name for physical stuff)”, ik denk dat je kunt stellen dat materie daarnaast vooral ook een tijd-ruimteaspect heeft, waarin tijdruimte meer is dan leegte. Het is niet alleen zo dat materie in wisselwerking met tijdruimte verkeert, maar ook dat materie zelf een sterk inherent tijdruimte-aspect bezit.

Bij ruimte horen objecten, bij tijd gebeurtenissen. Op elementair niveau wordt een object uiteindelijk een gebeurtenis, een trillende snaar of wat dan ook. Als er dus een protopanpsychistisch aspect in materie zit heeft dit misschien zijn oorsprong in een bepaald soort uitwerking van dit tijdruimte-aspect inherent aan materie.

Als je bewustzijn als een inherente eigenschap van biochemie/materie beschouwd, dan is het misschien ook interessant om dit verweven tijdruimteaspect in ogenschouw te nemen. Zijn het kenmerken van tijd/ruimte die een aanzet kunnen geven tot de verklaring van bewustzijn? Het antwoord daarop is met de huidige stand van wetenschap nog niet te geven. Wel kan men erover reflecteren.

 TIJD EN DENKEN

 Bewustzijn kan niet zonder tijd, maar tijd bestaat ook in ons bewustzijn. Bestaat er ook tijd zonder bewustzijn?

Wat wij als beleefde tijd beschouwen, wordt als model toegepast op het heelal. Men spreekt in de natuurkunde bijvoorbeeld over enkele seconden na de oerknal. Een seconde is een objectieve tijdseenheid maar we gebruiken hem om een voorstelling van de feiten analoog aan onze beleef-criteria te geven. Het ervaren van opeenvolging in ons, dat het ene moment in het andere wordt ervaren, wordt doorgetrokken naar gebeurtenissen buiten ons, die tel na de oerknal. Maar wat is de zin van door niemand beleefde tijd? Hoe krijgt die seconde zijn betekenis?

In de term beleefde tijd zit het woord beleven, om iets te beleven moet je ergens van bewust zijn. Als ik een gebeurtenis beleef ben ik me van die gebeurtenis bewust. Tijdsbeleving en bewustzijn kunnen niet zonder elkaar. Tijdsbeleving zonder meer bestaat echter niet, het is een noodzakelijke maar geen voldoende voorwaarde voor bewustzijn.

Martin Heidegger analyseert in het Metafysicacollege 1929-1930 pure tijd via het begrip existentiële verveling. Rüdiger Safranski schetst Heideggers ideeën als volgt: “Hij vat verveling op als een uitdrukking voor de volkomen afwezigheid van een gevulde en vullende tijd, als er niets meer is dat je aanspreekt of opeist. Door uitleg van het wezen van verveling wil hij doordringen tot het wezen van de tijd. Door verveling krijgen we een blik op de pure tijd, die we niet meer voltrekken omdat niets ons dan meer opeist”. Heidegger beschrijft hier existentiële verveling dus als een grondhouding, die ons in staat stelt pure tijd enigszins te ervaren. Hij merkt echter op dat het proces van tijdsvoltrekking op de tijdsstroom die we zelf zijn betrokken blijft. Die tijdsstroom zijn we dus zelf. Het stokken van die tijdsvoltrekking door verveling is volgens hem nooit totaal en altijd tijdelijk.

Misschien kan een gedachte-experiment de onmogelijkheid van “pure tijdsbeleving verduidelijken, stel dat je radicaal en absoluut alle gedachtenuit je hoofd zou kunnen zetten, pure tijdsbeleving zou dan overblijven. Maar stel dat dit echt zou lukken, dan zou de “aanzetgedachte” om weer te gaan denken ook niet meer kunnen ontstaan. Immers de “aanzetgedachte” om de “aanzetgedachte” te krijgen ook niet etc. etc.., er kan gewoon niets gedachte-afhankelijks meer gebeuren. In deze situatie zou je eeuwig lege tijd beleven, althans beleven, wat overblijft is dan de onpersoonlijke tijd zonder-meer, je kunt dan niet eens meer over beleving spreken.

Zo geredeneerd zou je pure tijd kunnen zien als een -weliswaar onbereikbaar- nulpunt primair aan het denken. Alle geestinhouden zijn gebeurtenissen, alle gebeurtenissen vinden plaats in de tijd en de oer gebeurtenis is tijd zonder meer. Gedachten vinden in de tijd plaats. Natuurprocessen als evolutie zijn vormen van denken, door selectie wordt steeds de geschiktste variant gekozen, een schaakcomputer doet hetzelfde. Gedachten worden echter mijn gedachten omdat ze in mijn beleefde tijd plaatsvinden. Maar wat dan maakt de tijd waarin bepaalde gedachten ontstaan mijn tijd, oftewel “mijn tijdsstroom die ik zelf ben”, om met Heidegger te spreken? Dit komt door breinvorming, omdat ze geproduceerd worden door een bepaalde omgrensde fysieke organisatiestructuur, een organisme, een brein. Dit wil niet zeggen dat mijn denken uitsluitend in het brein plaatsvindt, de wisselwerking denken/wereld blijft bestaan, de wereld denkt als het ware mee maar in mijn tijd, met behulp van mijn, door de tijd gevormd brein.

Samengevat, materie/ruimtetijd heeft het vermogen om via evolutie structuren tot stand te brengen, namelijk hersenen, waardoor het “mijn tijd”, een subject van gebeurtenissen/gedachten wordt. Materie/ruimtetijd (als eenheid) heeft het vermogen en misschien zelfs de dispositie om door breinvorming bewust te worden, de exacte wijze waarop dat proces in zijn werk gaat, zo stellen ook Strawson en Searle, is voorlopig een blackbox. Misschien dat de speciale koppeling tijd/materie tot beleving de onderscheidende eigenschap van leven is, “it is a biological phenomenon” aldus Searle. De term beleven zou dan een term zijn die intuïtief altijd al de spijker op de kop heeft geslagen, een staaltje folkpsychology.

Komt het subject voort uit tijdsbeleving? Wij zouden dan eenheden tijdbeleving zijn verweven met allerlei modules (instincten, denken, voelen etc..), kwalitatief en kwantitatief, al naargelang het organisme/mens dat we zijn.

 DE TEGENGESTELDE VISIE VAN KANT

 Of ligt tijd ten grondslag aan het subject in plaats van het subject aan tijd, zoals hierboven gesuggereerd?

Het transcendentale subject van Kant kan alleen een subject zijn dankzij een object? Tijd met daarin gebeurtenissen als veranderend object. Het veranderen van de wereld en verstrijken van de tijd is de manier waarop het subject zich stelt in de wereld, niet het subject veranderd steeds in een gelijkblijvende wereld, maar de wereld veranderd ten opzichte van een subject dat een vast gegeven is. Tijd en ruimte zijn volgens Kant dan ook verbonden met zintuigelijke waarneming, hij noemt ze categorieën van de zintuigen. Tijdsvolgorde wordt dus toegevoegd door activiteit uitgaande van het subject. Het “ding an sich” staat buiten de tijd/ruimte, elementen die pas in de waarneming worden toegevoegd. Als subject maken wij ook deel uit van het tijdloos “ding an sich” en als zodanig ziet hij het subject als bron van de praktische rede. Kant verondersteld dus een tijdloos fundament voor het subject.

Op het transcendentaal niveau ontstaat in het systeem van Kant het idee substantie uit de “categorieën van het verstand” en is tijd een “categorie van de zintuigen”. Beide categorieën hebben dus een andere bron. Kwantummechanica en relativiteitstheorie zetten deze scheiding op losse schroeven, zoals we hierboven gezien hebben. Bevindingen van de wetenschap zijn ook fenomenen, maar zelfs zodanig bezien denk ik dat Kants idee over tijd als categorie van de zintuigelijke waarneming achterhaald is.

Een andere visie is dat tijd dus allerminst een -door de zintuigelijke waarneming van het subject- toegevoegd aspect van de wereld is. Tijdsbeleving is in deze visie een primaire en noodzakelijke voorwaarde voor het subject zelf.

Dus geen verschijnsel in de vorm van een losstaande categorie dat door een al buiten de tijd bestaand subject a-priori aan zintuigelijke waarnemingen wordt toegevoegd.

HOE WERKT TIJDSBELEVING

 Over hoe tijdsbeleving in zijn werk gaat bestaat een breed scala aan ideeën, met elk hun eigen pluspunten en bezwaren. Ik ga niet alle modellen van tijdsbeleving, met hun varianten, die elkaar ook vaak overlappen in detail beschrijven, maar vermeld hier een paar kwesties en opvattingen en beschrijf zeer globaal de belangrijkste modellen.

 De hoofdthema’s en kwesties met betrekking de werking van tijdsbeleving zijn:

-Opeenvolging van ervaringen is nog geen ervaring van opeenvolging. Hoe kan het dan dat de ene tijdsepisode in de andere wordt waargenomen?

-Het onderscheid tussen realisme en anti realisme, respectievelijk tijd/verandering wordt direct waargenomen, of niet.

-Gebeurtenissen die kort na elkaar plaatsvinden in de ruimte worden als eenheid waargenomen. Bijvoorbeeld opeenvolgende muzieknoten (diachronic unity thesis).

-Kost tijdswaarneming de tijd die het waarnemen waarneemt? Nemen we als het ware de tijd live,  één op één waar?

-Hoe scherp is de grens tussen ervaring en geheugen.

 De “cinematic models”, gaan er van uit dat tijd en verandering niet direct waargenomen worden, maar dat ze berusten op een opeenvolgend continuüm van kortstondige fasen. Deze fasen presenteren zelf geen beweging of verandering en zijn verwant met statische snapshots. Hun verschijnen in snelle opeenvolging zou ons de ervaring van daadwerkelijke verandering, opeenvolging en beweging leveren. 

De schijnbare beweging van een film wordt pas beweging door de werking (traagheid) van ons brein. Bijvoorbeeld twintig beeldjes worden door het brein vertaald als één armbeweging. De vraag is echter hoe creëer je deze eenheid in het brein zelf. Opeenvolging van ervaring is immers nog geen ervaring van opeenvolging, hoe kort de tijdsegmenten ook zijn, ze zijn geïsoleerd van elkaar. Een waarnemer volgens dit model zou een muziekstuk als een losse verzameling onbetekenende noten waarnemen (dat hij het zo waarneemt zou hij niet eens waarnemen).

De essentie van bijvoorbeeld muziek is immers dat in elke nieuwe noot de vorige noten doorklinken, de ene (muziek)episode wordt in de andere waargenomen. Dit waarnemen van het voorafgaande in het volgende geldt voor alles dat zich in de tijd uitstrekt, geluid en beweging.

Met geheugen valt dit schijnbaar op te lossen, door herinnering zouden we, om bij het voorbeeld van muziek te blijven, alle geïsoleerde noten integreren en ervaring van opeenvolging hebben. De opeenvolging van de afgespeelde noten zou dus niet waargenomen maar wel herinnerd worden.

Deze theorie kan echter niet kloppen. Waarom zouden we ons wel iets als een doorlopende beweging herinneren en niet als zodanig waarnemen? Herinneringen gaan primair over waarnemingen. Als we alleen van elkaar geïsoleerde snapshot waarnemingen zouden hebben, dan zouden we ook alleen maar van elkaar geïsoleerde “snapshot herinneringen” hebben. Wat zou deze gesegmenteerde herinneringen dan moeten verbinden? Een daar weer boven geplaatst geheugen dat zich alle “snapshot herinneringen” zou herinneren? Een oneindige reeks geheugens zouden niet in staat zijn om de snapshot herinneringen tot een eenheid te maken, er is geen verbindend element.

 Andere opvattingen die er van uitgaan dat we tijd onmiddellijk waarnemen, zijn de extensionele en retentionele modellen. Het extensionele model stelt dat episodes van ervaring zelf in de tijd uitgestrekt zijn. De waarneming van bijvoorbeeld een beweging vindt één op één plaats met de beweging zelf. Hierbij is het de vraag hoe we dan precies die opeenvolging waarnemen en het blijft de vraag hoe de ene episode in de andere kan worden waargenomen. Diverse oplossingen zijn daarvoor aangedragen, geen echter is helemaal waterdicht gebleken.

 Russell en C. D. Broad waren beiden realisten. Volgens Russell, die niet zeer diep op deze materie is ingegaan, is tijdsvolgorde een niet verder te analyseren gegeven. Hij geloofde niet dat de data werden gegeven en vervolgens de tijdsvolgorde toegevoegd door onze subjectieve activiteit (zoals Kant dus wel dacht).

Broad, die een variant van het extensioneel model aanhing, vergeleek het waarnemen van beweging en verandering met het waarnemen van kleur. Beweging en verandering waarnemen is even moeilijk uit te leggen aan iemand die dat niet kan, als de kleur rood aan een kleurenblinde. Tijdsbeleving als een qualia. Later ontwikkelde hij zich meer in de richting van het retentional model in 1938.

Ook Galen Strawson en D. Dennett geloven dat opeenvolging rechtstreeks waarneembaar is, maar niet als een geleidelijke stroom. Volgens Dennett is juist discontinuïteit een kenmerk van het bewustzijn.

 Het “retentional model” gaat uit van een heden zonder uitgestrektheid in de tijd, maar waarvan de inhoud temporeel uitgestrekte fenomenen veroorzaakt. Retentie betekent opstoppen of vasthouden. Tijd is als het ware een soort nagloeiend absoluut heden, een heden dat zelf nog geen milliseconde duurt en dat een verleden als het ware achter zich aansleept. Vergelijk het met het een seconde pal in de zon kijken waarna je meteen je ogen sluit. De zonneschijf gloeit als het ware nog enige tijd na op je netvlies. Daar komt geen geheugen aan te pas. Retenties hebben echter wel het karakter van herinneringen, ze vertegenwoordigen immers een ultra recent verleden, maar dan levendiger dan herinneringen, hoe meer iets in het verleden ligt hoe minder levendig het beeld wordt. Een retentie is echter in tegenstelling tot een herinnering nooit uit ons bewustzijn geweest, bovendien staan ze niet onder controle van de wil. Je bent niet de baas over je waarnemingen, die kras op je auto neem je waar of je nu wilt of niet, maar je kunt wel zelf bepalen of je al dan niet aan het huis van je grootmoeder denkt. Bij Husserl speelt wat er komen gaat, de “protentie” ook een belangrijke rol. Het bewustzijn is medebewust van wat er geweest is en wat komen gaat, het anticipeert. Als we naar muziek luisteren of naar een gesproken zin, speelt het voorafgaande, maar ook het te verwachten een rol. Dit blijkt bijvoorbeeld bij het verassingselement van een verkeerde toon of verhaspeld woord. Husserl onderscheidt waarneming, retentie en protentie.

Het retentional model biedt een oplossing voor het in elkaar waarnemen van afzonderlijke tijdsepisoden. Waarnemen zelf is nu immers een tijdloze handeling en vorige retenties dan wel herinneringen kunnen zonder problemen in de recentere retenties aanwezig zijn. Er wordt niets gesegmenteerd, alleen door een tijdloos heden in een soort “retentionele ruimte” gepompt. Perceptuele aanwezigheid is dus niet puntsgewijs; het is een veld waarin het nu, het niet nu en het nog niet nu worden gegeven.

Dit is volgens mij een plausibel model, onze zintuigen bieden ons immers informatie alleen in zoverre de waargenomen objecten en gebeurtenissen zich in het absolute heden bevinden. Het idee van een tijdloos heden is op zich nog niet zo gek denk ik, “In welke tijd neem je tijd waar” is een analoge vraag met “in welke ruimte verschijnt ruimte”.

Bronnen voor deze opvatting kan men tot in de oudheid en middeleeuwen terugleiden. Augustinus merkte al op dat het absolute heden geen duur heeft, Thomas van Aquino sprak van phantasmata als eerste stap van de verwerkelijking van zintuigelijke indrukken. Geen fantasiebeelden maar een beeld dat zich vormt als resultaat van bijzondere indrukken. Wellicht kan men het door Husserl omschreven veld waarin het nu, het niet nu en het nog niet nu wordt gegeven en dat dan gecombineerd met gedachten die in zichzelf begrepen worden, gelijkstellen met bewustzijn.

 BELEEFDE TIJD VERSUS TIJD

 Met bovenstaande ideeën corresponderen diverse theorieën over de tijd zelf, de metafysica van de tijd. Een viertal hoofdmodellen kan men onderscheiden.

-Het “eternalisme”, dat uitgaat van een vierdimensionaal “block universe”, waarin geen ontologisch verschil is tussen verleden, heden en toekomst. Alles is er gewoon aanwezig. Het verstrijken van de tijd voor ons als verschijnsel houdt niet automatisch in dat de tijd ook echt fysiek verstrijkt.

-Hier tegenover staat het “presentisme”, dat stelt dat alleen het absolute heden bestaat.

-Volgens het “growing blockmodel” bestaat alleen het heden en verleden. Het totaal bestaande neemt steeds meer toe, het heden is de meest recente bijdrage daaraan en de scheidingslijn tussen zijn en niet zijn.

-Het “moving spotlightmodel” is verwant aan het “block universe” alleen stelt dit model, in tegenstelling tot het block universe, een steeds vooruitgaand heden, als een spotlight, dat objectieve passage in het heelal belichaamd. Zowel toekomst als verleden bestaan, alleen gebeurtenissen in het heden zijn zintuigelijk waarneembaar.

 

Op het gebied van tijdsbeleving veronderstelt het extensionele model een block universum of een moving spotlight model. Hier wordt immers iets één op één waargenomen, dan moet het ook als zodanig als entiteit bestaan.

Als je ervan uitgaat dat tijd zelf totaal geen uitgestrektheid bezit, dat verleden niet meer en toekomst nog niet bestaat, dan faalt het extensionele model.

Het cinematic model, dat de tijdswaarneming gefragmenteerd voorstelt en het retentional model, waarin dus wordt gesteld dat onze ervaring van tijd geen tijd vergt, kunnen daarom worden gecombineerd met het presentisme.

 

Voor het blockmodel zou je meerdere dimensies moeten veronderstellen waarbinnen dit blockuniversum bestaat, een soort multiversum, wat nogal speculatief is.

Als je denkt dat verleden en toekomst nog- en al bestaan buiten de geest, dan is het de vraag “waar dan”? Je zou daarvoor een soort Platonische ideeënwereld kunnen veronderstellen.

Voor het presentatisme zijn de minste additionele aannames noodzakelijk. Wellicht is het goed om het scheermes van Ockham toe te passen?

 OVER HET HEDEN EN HET SUBJECT

Het heden is universeel. Het heden hier is hetzelfde heden als het heden verderop. Het is datgene waar elke waarnemer in waarneemt, het verbindt. In een ononderbroken tijdsverloop wordt het al door de tijd gesmoord tot verleden voor dat het ontstaat.

Interessante aan het retentional model is het waarnemen buiten de tijd, in een conceptueel duurloos heden. Wat is dit eeuwig wijkende heden?

Het is duurloos, maar indirect beleefd dankzij de retentie; wat aan het heden passeert gloeit daarin als het ware na. Het absolute duurloos heden valt niet te denken, de bron van alle waarneming is niet in de tijd waarneembaar, net zoals het oog zichzelf niet kan waarnemen.

Zonder bewuste waarneming bestaat er geen heden, een steen heeft geen heden.

Dit heden heeft eigenschappen van het bewustzijn dat altijd intentioneel is, op iets gericht nooit op zichzelf. Vanuit het heden nemen we de wereld waar tot aan onze eigen gedachten. Het lijkt op het voor het denken steeds wijkende subject zelf, proberen het subject te denken leidt tot oneindige regressie dan wel tot niets.

 

CONCLUSIES

- Op elementair natuurkundig niveau verschijnt een object uiteindelijk als een gebeurtenis en een gebeurtenis hoort bij tijd. Het onderscheid tussen vaste materie en tijd/ruimte vervaagt in het modern wereldbeeld, ruimte/tijd is niet iets dat is toegevoegd door onze subjectieve activiteit maar een onlosmakelijk onderdeel van materie.

-Tijdsbeleving is een noodzakelijke maar geen voldoende voorwaarde voor bewustzijn, zonder denken blijft geen pure tijdsbeleving maar alleen pure tijd over. Tijd en denken bestaan buiten mij, natuurprocessen evenals AI-processen zijn vormen van denken.

- Onze hersenen slagen erin om tijd tot mijn beleefde tijd te maken en daardoor het denken in “mijn tijd” tot mijn denken in mijn hoofd. Hoe dat in zijn werk gaat is voorlopig voor een groot deel nog een black box; de schakel tussen de noumenale wereld en de fenomenale wereld. Dit wil niet zeggen dat mijn denken uitsluitend in het brein plaats vindt, de wisselwerking denken/wereld blijft bestaan, de wereld denkt als het ware mee maar met behulp van mijn brein.

-Tijdsbeleving is ervaring van opeenvolging en niet alleen maar opeenvolging van ervaring.

Niet waarnemen en het denken per gesegmenteerde tijdsperiode, maar het waarnemen van de ene tijdsepisode in de andere, zodat er directe reflectie op het denken in het denken en op het handelen in het handelen kan ontstaan, is de basis van bewustzijn. Bijvoorbeeld het horen van de ene noot in de andere als basis voor “muziekbewustzijn” dat verder gaat dan een verzameling van beoordelingen van de afzonderlijke noten. Het retentional model van tijdsbeleving is daar het meest geschikt voor.

-Het is het samenspel van denken in het denken en herinnering, mogelijk gemaakt door tijdsbeleving, is ons bewustzijn, waaraan ons denken en waarnemen is gericht. Dit geheel komt over als een homunculus, een mannetje waar we onze gedachten aan richten en die naar de film van onze zintuigen kijkt.

-Tijdwaarneming zelf vindt buiten de tijd plaats, gevoed door een duurloos universeel “heden”.

 

Tijd is anders dan bijvoorbeeld water. Je hebt water in ons en buiten ons, net als tijd.

Water consumeren we, net als tijd.

We gebruiken tijd, verdelen tijd, bestuderen tijd, hebben de tijd etc..

Maar we vergeten iets, tijd consumeert ook ons. Tijd gebruikt onze lichamen en breinen om bewuste tijd te worden. Tijd is niet alleen geld, we zijn het voor een groot deel zelf. Als we zouden weten hoe tijd die wij consumeren ons consumeert, met welk mechanisme we te maken hebben, dan zouden we het ontstaan van bewustzijn en hoe de noumenale wereld een fenomenale wereld werd kunnen verklaren.

Helaas zijn de voetnoten weggevallen. 

BIBLIOGRAFIE

 

-Searle, J.R. Minds, Brains, and Programs. The Behavioral and Brain Sciences, Vol 3, 1980.

 

-Strawson, G. Realistic Monism: Why Phisicalism Entails Panpsychism+ appendix. In: Consciousness and its Place in Nature, Thorverton 2006

 

-Gerardt ’t Hooft, De Bouwstenen van de schepping, een zoektocht naar het allerkleinste, Amsterdam 2002

 

-Stanford Encyclopedia of Philosophy, Temporal Consciousness, revision 2017; https://plato.stanford.edu/entries/consciousness-temporal

 

-Shaun Gallagher & Dan Zahavi, The Phenomenological Mind, 2e druk Abingdon 2012

 

-Rudiger Safranski, Heidegger en zijn tijd, vertaling Mark Wildschut, Amstel Uitgevers B.V. 5e druk 2010

 

-David West, Continental Philosophy an Introduction, Cambridge 2010

 

-A. Kenny, The Rise of Modern Philosophy, Oxford 2008

 

-H.J. Störig, Geschiedenis van de filosofie, Utrecht 2000

zaterdag 29 augustus 2020

 

STEL JE VÓÓR

 Wat ligt ten grondslag aan het bewuste subject? Bij het beantwoorden van deze vraag ga ik uit van het “cogito ergo sum” van Descartes. In het verlengde hiervan bespreek ik onder meer aan de hand van citaten de ideeën van Rousseau, die  expliciet voortbouwt op de bevindingen van Descartes. Rousseau ontdekt “een actieve kracht”[1], een wil voorafgaand aan het denken, als grondslag van het subject. Daarop voortbouwend kan men volgens mij stellen dat de werking van deze actieve kracht pas mogelijk is door ruimte-tijdsbeleving[2]; de uiteindelijke grondslag van het subject en het bewustzijn.

 Descarte’s uitgangspunt is: “Denken? Hier vind ik het: het denken bestaat; dit is het enige dat niet van mij kan worden afgenomen. Ik ben, ik besta dat is zeker. Maar hoelang? Natuurlijk zolang ik denk; want het zou wel eens kunnen dat ik plotseling helemaal ophoud te bestaan, als ik ermee ophoud enige gedachte te hebben“. Hij stelt “…ik ben dus in stricte zin alleen maar een denkend ding .. .”[3]. Ik besta dus inzoverre ik denk. Denken is hier substantieel, ik ben een denkende substantie, een res cogitans[4].

 Descarte’s visie is het startpunt voor Rousseau. In zijn roman Emile voert Rousseau een Savoyardse priester op die in een staat van onzekerheid en twijfel belandt, “door Descartes als essentieel beschouwd in de zoektocht naar de waarheid”[5]. De priester vraagt zich af wie hij is en waarop zijn oordelen gebaseerd zijn. “Ik besta en heb zintuigen waarmee ik indrukken ontvang. Dit is de eerste waarheid die mij treft en ik ben gedwongen hem te accepteren[6]. (…) Ik neem duidelijk waar dat de indruk, die in mij is, en de oorzaak of het object daarvan dat buiten mij is, verschillende dingen zijn. Dus niet alleen ik besta, maar andere entiteiten bestaan ook, althans, de objecten van mijn zintuigen; en zelfs als deze objecten alleen maar ideeën zijn, dan zijn die ideeën niet ik[7]. (…) Ik ben nu even overtuigd van het bestaan van het universum als van mijzelf. Vervolgens neem ik de objecten van mijn ervaringen in ogenschouw en constateer dat ik het vermogen heb ze met elkaar te vergelijken, zo neem ik waar dat ik begiftigd ben met een actieve kracht waarvan ik me voorheen niet gewaar was”[8].

 Let op de terloopse, maar voor het begrip van Rousseau’s gedachtengang cruciale opmerking aan het einde van dit citaat, “waarvan ik me voorheen niet gewaar was”. De Savoyardse priester heeft zichzelf onderscheiden van het universum waarna hij pas ontdekt dat hij een onderscheidend vermogen heeft als actieve kracht. Met betrekking tot deze kracht was er een “voorheen”, deze bestond dus al vóórdat hij zich hiervan gewaar werd en wel bij het onderscheiden van “ik en niet ik”. Het gewaarworden kwam daarna, er moet immers eerst een “zich” zijn alvorens “zich gewaarworden” mogelijk is. De onderscheidende activiteit van het prebewust stellen van zichzelf door het onderscheiden tussen “ik” en “niet ik” ligt ten grondslag aan de eveneens onderscheidende activiteit van het bewust onderling kunnen vergelijken van de objecten in de wereld. Na de ervaring van zichzelf en de wereld blijkt het bovendien een vrij aanwendbaar vermogen. Hij schrijft “Hoewel ik gedwongen ben om al dan niet te ervaren, ben ik vrij om datgene dat ik ervaar meer of minder te onderzoeken”[9].

Rousseau ziet het onderscheidend vermogen als de kracht om het zijn te verstaan “Ik zie het zo, het onderscheidend vermogen van een actief of intelligent wezen is de kracht om het volgende woord te begijpen “is”[10].

Volgens Safranski draait Rousseau Descarte’s cogito ergo sum om tot “ik ben dus ik denk”. Rousseau ontdekte volgens hem een “fundamenteel activisme dat de waarneming en het kennen pas op gang brengt”. Safranski vervolgt: “Ook al vereist de logica tussen twee voorstellingen een nog zo dwingend verband, ik moet het tot stand willen brengen[11]. Er is tussen twee punten geen rechte lijn, tenzij ik haar trek”[12].

 

Is dit activisme waarover Rousseau spreekt fundamenteel? Het tot rechte lijnen kunnen verbinden van punten door de meetkunde veronderstelt ruimtebesef, begrip van opeenvolging van getallen en algebra veronderstelt tijdsbesef. Zonder ruimte en tijdsbesef/beleving kan men zich niet stellen ten opzichte van de wereld, die in onze beleving altijd ruimte- en/of tijd gerelateerd verschijnt[13].

Is ruimte- en tijdsbeleving noodzakelijk  voor bewust denken?

Het onderscheiden tussen opeenvolging van ervaring en ervaring van opeenvolging kan deze vraag wellicht verhelderen[14]. Neem als voorbeeld muziek.

Door tijdsbeleving worden muzieknoten als het ware in elkaar verstaan tot een muziekstuk. Als we alleen opeenvolgingen van ervaringen zouden hebben, dan zou elke noot afzonderlijk beleefd worden. Muziek zou onbegrijpelijk zijn. Elke noot draagt immers een deel van het gehele muziekstuk. Een muzieknoot refereert aan de voorbije maar ook aan de te verwachten komende noten, we beleven muziek als een “samenhangend geluiden-samenstel”  dankzij perceptie van verleden, heden en toekomst[15].

Wat voor muziek geldt, geldt ook voor het denken. Elke gedachte draagt, door tijdsbeleving, een deel van geheel in zich, we kunnen op onze afzonderlijke gedachten reflecteren in het kader van een samenhangend gedachtencomplex, een “samenhangend denk- en ervaar-samenstel”. Reflectie van gedachten op- en in elkaar is een voorwaarde voor zelfbewustzijn, het zichzelf als een eenheid ervaren, de essentie van een subject.

 Wat is het verschil tussen ruimte- en tijdsbeleving en ruimte en tijd als zodanig? Het is onmogelijk om uit onze ruimte-en tijdsbeleving te stappen en vanuit een Archimedisch punt te vergelijken met (al dan niet bestaande) objectieve ruimtetijd buiten onze beleving[16]. Dat laat ons bewustzijn niet toe (geen moment), tijdsbeleving is een noodzakelijke voorwaarde voor bewustzijn en andersom. Uiteraard leveren natuurwetenschap, astronomie en kosmologie wél informatie over ruimtetijd, maar daarbij gaat het om deduceren en induceren, wat alleen mogelijk is vanuit ons eigen perspectief. Bovengenoemd Archimedisch punt  is “onvoorstelbaar”, het zou een God’s eye view vereisen zoals Descartes in zijn tijd nog kon aanwenden, of een hogere dimensie, maar die zijn eveneens niet voorstelbaar[17]en bestaan misschien alleen in de wiskunde. We kunnen ons immers pas als subject stellen als er iets is “waarvóór” we ons in tijd en ruimte kunnen “stellen”. Zowel het begrip “vóór” als het begrip “stellen” in het woord “voorstellen” bergt impliciet een tijd- dan wel ruimte-aspect in zich. 

Hier is de grens van het denken en willen bereikt[18]. De actieve kracht, waarvan de Savoyardse priester zich gewaar werd en die hem in staat stelde zichzelf van de wereld te onderscheiden en de objecten van zijn waarnemingen te vergelijken, werkt alleen in het kader van ruimte- en tijdsbesef. Dit moet dan ook tegelijk met de actieve kracht aanwezig zijn.



[1] Jean Jacques Rousseau, Emile, Dover Publications, inc Mineola, New York 2013. p. 279.

[2] Descartes kende alleen res-extensa, hij ontkende het bestaan van lege ruimte .

[4] Ibid AT78.

[5] Jean Jacques Rousseau, Emile, Dover Publications, inc Mineola, New York 2013. p. 275.

[7] Ibid. p. 278.

[8] Ibid. p. 279.

[9] Ibid. p. 280.

[10] Ibid. p. 279.

[11] De wil speelt bij Rousseau een heel andere rol dan bij Descartes. Dit thema zou een aparte paper rechtvaardigen.

[12] Rüdiger Safranski, Arthur Schopenhauer, de woelige jaren van de filosofie, 4e druk Atlas/Vertaalgroep Bergeyk 2010. 160.

[13] Ik spreek hier over ruimte- en tijdsbeleving. Ruimte en tijd echter zijn met elkaar verweven zo leert de relativiteitstheorie. Derhalve gaat het hier over één beleving van ruimtetijd. In de tijd van Rousseau uiteraard onbekend.

[14] Stanford Encyclopedia of Philosophy, Temporal Consciousness, revision 2017. pag. 6.

[15] Shaun Gallagher & Dan Zahavi, The Phenomenological Mind, 2e druk Abingdon 2012; hoofdstuk getiteld A phenomology of time-consciousness”.

[16] Kant verwierp dit idee.

[17] Hoe zou een voorwerp eruit zien dat een driedimensionale schaduw werpt? Alles immers een dimensie extra.